Huidige instelling: Pas eerst de uitgangsstroom van de driver aan volgens de nominale stroom van de stappenmotor. Dit gebeurt meestal via een DIP-schakelaar of potentiometer, zodat de stroom overeenkomt met de motor om oververhitting of onvoldoende aandrijfkracht te voorkomen. Als de nominale stroom van de motor bijvoorbeeld 2A is, moet de driver op dezelfde of iets lagere waarde worden ingesteld (bijvoorbeeld 1,8-2A).
Microstepping-instelling: Microstepping bepaalt de precisie van elke stap. Veel voorkomende microstepping-instellingen zijn 1/2, 1/4, 1/8 en 1/16. Hogere microstepping verbetert de soepelheid van bewegingen, maar verlaagt de maximale snelheid. Voor toepassingen die hoge precisie vereisen (zoals 3D-printers), wordt bijvoorbeeld een microstepping-instelling van 1/16 aanbevolen; terwijl voor toepassingen met snelheid-prioriteit (zoals transportbanden) 1/4 of 1/8 microstepping kan worden geselecteerd.
Richting- en signaalinstellingen inschakelen: Verbind de driver met de controller via de signaalinterfaces DIR (richting) en EN (inschakelen).
Het DIR-signaal bepaalt de draairichting van de motor, en het EN-signaal schakelt de motor in of uit. Zorg voor de juiste bedrading om omgekeerde bedrading of kortsluiting te voorkomen.
Instellingen voor acceleratie-/deceleratietijd: voor toepassingen waarbij frequente start-stopcycli nodig zijn, moet de acceleratie-/deceleratietijd van de bestuurder worden aangepast. Een te korte tijd kan verlies van synchronisatie veroorzaken, terwijl een te lange tijd de efficiëntie zal beïnvloeden. Typische waarden zijn 100-500 ms, maar er moeten specifieke aanpassingen worden gemaakt op basis van de traagheid van de belasting.
Beveiligingsfunctie-instellingen: Schakel bescherming tegen overstroom, oververhitting en onderspanning in.
